Als Duchamp in 1917 zijn pissoir tentoonstelt bij de galerie van Stieglitz in New York (het was eerder geweigerd bij een tentoonstelling waarbij Duchamp zelf in de tentoonstellingscommissie zat; hij had het ingestuurd onder het pseudoniem R. Mutt) is het de bedoeling om de manier waarop de “kunstelite” met kunst omgaat te provoceren en ter discussie te stellen.
Als een door een kunstenaar gemaakt werkstuk eenmaal is toegelaten tot een kunst-walhalla (de salon, het museum(depot), de collectie) dan is het kunst en dat wordt dan niet meer in twijfel getrokken, althans door de deskundigen. Hooguit gaat het dan nog over allerlei, meestal later, toegedichte betekenissen (zeg nooit: lagen), technieken of over de plaats in de kunstcanon. Wordt het buiten die context getoond (behalve in een openbare ruimte, ter decoratie of functioneel) dan wordt het niet altijd als kunst herkend en erkend.
Het tentoonstellen van een pissoir roept veel vragen op. Het is immers niet door de kunstenaar zelf gemaakt en hoort oorspronkelijk op een andere plek, dus niet in een galerie of museum. Het heeft een (andere) functie en verwijst nergens naar. Na 1917 zijn veel kunstenaars in de voetsporen van Duchamp getreden, waaronder Maurizio Cattelan, al zou je dat op het eerste gezicht niet zeggen. Bij zijn vermeende afscheid als kunstenaar heeft hij al zijn werk van de 22 jaar ervoor (zo’n 130 werken) opgehangen in het midden van die grote parkeergarage in New York, het Guggenheimmuseum.
Een geniale vondst die niet alleen de doorgaans toch brave manier waarop werk in het Guggenheim wordt getoond relativeerde, maar ook het gebouw gebruikte op een naar mijn idee enig juiste manier. Je kon namelijk op de omloop, een spiraal, naar beneden of naar boven lopen en alle werken op ooghoogte bekijken. En waterpas, zo nodig, zonder aangepaste achterwanden en scheve sokkels.
Dit werk zag ik voor het eerst bij een aankondiging van een veiling bij Christie’s. Jaren later dook het onverwacht in het echt op, tijdens een vakantie in Bretagne in Rennes, geboortestad van de grootverdiener Francois-Henry Pinault, waar een deel van zijn collectie (nu Palazzo Grassi, Venetië) te zien was in een sjofel en provisorisch ingericht gebouw. Pinault is ook eigenaar van Christie’s. (Dat roept weer vragen op)
Het is duidelijk dat de context waarin een kunstwerk wordt getoond mede bepalend is voor de beleving er van.
Duchamp besefte dat als geen ander. Hij richtte in de 20er en 30er-jaren van de vorige eeuw zelf spraakmakende tentoonstellingen in, bijvoorbeeld met kolenzakken aan het plafond. Maar door de meeste galeriehouders en museumdirecteuren wordt er sinds Sandberg het Stedelijk van binnen wit schilderde een nogal conservatief inrichtings- en omgevingsconcept toegepast. (en wordt trouwens ook door kunstenaars werk gemaakt dat daar bij past)
Wat dat betreft is er in new York nog maar weinig veranderd. Zie het dagboek van René Daniels uit 1984, over de galeries toentertijd: “En ze zien er allemaal uit als de Mary Boone Gallery in zakformaat.” (de foto wordt groter als je er op klikt…) Dat zakformaat kun je wel vergeten inmiddels. Er zijn heel veel galerieën van een museale omvang bijgekomen, compleet met suppoosten en bewaking. Soms ruimtes (voormalige garages in het meat-packing district) met mooi daglicht, dat overigens nauwelijks word benut. Het zijn meestal showrooms, met telkens weer een nieuwe gelikte opstelling.
Deze galerie, Lisson Gallery, heeft kosten nog moeite gespaard bij de inrichting met werk van Pedro Reys, ook zonder naamsvermelding overduidelijk Mexicaans van oorsprong. Mooi, zeker in deze omgeving.
Na een reeks galeries en musea in overdonderende formaten en met imponerende luxe is het een verademing om te gaan kijken in het Noguchi Museum op Long Island.
Een voormalige fabriek, ooit het atelier van Isamu Noguchi, uitgebreid met een speelse maar functionele nieuwbouw (uit de 80-er jaren). Geen gladde sfeer of mausoleum, maar daglicht, mooie tuin erbij en puur, zonder kapsones. Op een instructies gevende jonge dame na, die met haar, inmiddels ook in Nederland geïmporteerde, knerpende keelklanken in de koffiecorner de sfeer verpest.
Het is weer Cattelan die onlangs de zaak op z’n kop wist te zetten. In een showroom van Cadillac aan de Hudsonstreet in SoHo, waar regelmatig tentoonstellingen worden gehouden, heeft hij, naar aanleiding van de Fashionweek begin april dit jaar, samen met Pierpaolo Ferrari waarmee hij ook ‘Toilet Paper Magazine’ uitgeeft, een waanzinnig interieur gebouwd.
Hoezo, kunst voor boven de bank?
En zo eindigen we toch weer bij het pissoir. Als symbool van, ja van wat eigenlijk? Dat kunst na Duchamp alleen maar veelzijdiger, ideeën van kunstenaars alleen maar invloedrijker, tentoonstellingen alleen maar boeiender zijn geworden? Overigens niet alleen in New York, maar ook in Nederland. Of als icoon van de kunst als ontlasting, stromend, als…
Nooit zeggen: het vertelt een verhaal.
Show, don’t tell.
Ik vind het heel knap hoe je een week van overdonderende indrukken in New York hebt weten in te koken tot dit mini-essay. Met vertrouwd degelijke verwijzingen naar de kunsthistorie gepaard aan een even vertrouwde kritische blik. Ik zou bijna zeggen: dat voegt weer een laag toe aan onze reis. Of: geeft een extra betekenis aan wat we hebben gezien. Maar die termen mag ik natuurlijk niet gebruiken… Er zit veel in dit verhaal (sorry) wat uitnodigt tot meer. Ik kijk ernaar uit!